Nederlands Historicus over het Egmondse Dialect

Als Nederlandse historicus kan ik je vertellen dat Het Egmondse dialect, ook wel Derps genoemd, een lokaal dialect is dat wordt gesproken in Egmond aan Zee en de omliggende dorpen zoals Egmond aan den Hoef en Egmond-Binnen.

Het Egmondse dialect is een variant van het West-Fries, dat op zijn beurt weer een variant is van het Nederlands. Het West-Fries wordt gesproken in West-Friesland, een regio in Noord-Holland waar Egmond aan Zee onder valt.

Het Egmondse dialect wordt gekenmerkt door specifieke klanken en woorden die afwijken van het standaard Nederlands. Zo wordt de “ui” klank vaak uitgesproken als “uu” en wordt de “g” klank aan het eind van een woord vaak niet uitgesproken.

Ook worden er specifieke woorden gebruikt die niet in het standaard Nederlands voorkomen, zoals “derps” voor het Egmonds dialect zelf en “kreukeltje” voor een croissantje.

Lees hier een in Egmonds-dialect geschreven bericht

Het Egmondse dialect heeft een rijke geschiedenis en heeft zich ontwikkeld onder invloed van de omgeving, de sociale klasse en de historische gebeurtenissen in de regio. Als historicus zou ik graag meer willen weten over de ontwikkeling van dit dialect en hoe het zich heeft verhouden tot andere lokale dialecten in de regio.

In Egmond aan Zee wordt het dialect nog steeds levend gehouden door middel van lokale activiteiten, zoals de Egmondse dialectavond, waarbij mensen samenkomen om het dialect te spreken en te luisteren naar verhalen en gedichten in het Egmonds.

Daarnaast zijn er ook lokale verenigingen die zich inzetten voor het behoud van de streektaal, zoals de Historische Vereniging Egmond.

Ansichtkaart van Egmond aan Zee
Dialect van A tot Z

Op de voorpagina:

Tekening van Reint de Jonge. Reeds eerder gepubliceerd in het boek: het Kleine Derp en de grote Zee. Het zilte leven van Engel Zwart.

Geschreven door Peter Gerritse.

Deze uitgave over het dialect van Egmond aan Zee is tot stand gekomen in samenwerking met:

 

Mevr. J. Konijn – de Groot Mevr. F. Rozing – Wijker Mevr. G. Lampe

Mevr. E. Bruschke – Blok Dhr. P. Dekker

Dhr. J. Hopman Dhr. J. Sander

 

Realisatie en vormgeving: mevr. W. Sander – de Zwart In 1998 uitgegeven door: fa. Dekker & Dekker heruitgave: 2009

 

Alle informatie is verkregen uit diverse bronnen. Daar zijn wij erg dankbaar voor. Als u op- of aanmerkingen heeft, dan zien wij die graag schriftelijk of mondeling tegemoet bij boekhandel Dekker & Dekker, bij een van de leden van de dialectgroep of via internet: [email protected]

© dialectgroep Derper dialect

Voorwoord Het Egmondse dialect.

Evenmin als men een vreemde taal uit een boek kan leren, maar door een langdurig verblijf in het land van herkomst machtig moet worden, evenmin kan men zich ook de kennis en het gebruik van de plaatselijke spraak enkel uit dit hoofdstuk eigen maken. Talen en dialecten verstaan en spreken eist nu eenmaal langdurige oefening en ervaring. Hierbij komt nog, dat oude dorpelingen nog wel de dialectische woorden en zegswijzen gebruiken en ook wel hun betekenis kunnen omschrijven, maar omtrent de afleiding daarvan geen inlichtingen kunnen geven.

Ruim een kwart eeuw geleden zijn pogingen aangewend, meer licht over deze materie te doen schijnen en werd onder meer de gelijkenis met de Verloren Zoon in het Egmonds overgezet, maar daarbij is het gebleven. Onze nasporingen hebben tot het volgende resultaat geleid.

Vóór de 12e eeuw werd in Noord Holland de Nederfrankische taal gesproken, met Oud-friesche bestanddelen vermengd. Dit was dus de “landstaal”, die in de loop der eeuwen niet van vreemde smetterij bleef.

Wij denken hierbij aan de insluiping van Franse woorden onder het bestuur van het Bourgondische Gravenhuis (1433-1482) en tijdens de Franse overheersing (1795-1813).

Vergeten we ook niet, dat het Slot aan de Hoef gedurende de regering van Manke Jan (1483-1516) zijn grootste bloei bereikte en vele uitheemse edelen herhaaldelijk en langdurig in deze omgeving vertoefden en hun taal gedeeltelijk door “de gewone man” werd overgenomen.

Nu komt hierbij nog de eigenaardige omstandigheid, dat de Egmondzeeërs bijna 10 eeuwen lang in een vrijwel afgesloten, beperkte kring hebben geleefd, waardoor de oorspronkelijke spraak maar weinig verandering heeft ondergaan.

  • Er waren in het dorp enige kringen:
  • de vissersbevolking, de neringdoenden,
  • de reders en de bestuurders.

Voor zover deze laatsten van elders waren gekomen, spraken ze de landstaal; de reders, zelf uit de vissers voortgekomen, een mengeling van de landstaal en het dialect; de neringdoenden de spraak van hen, die zij bedienden en de vissersbevolking uitsluitend het dialect.

Bij deze lieden was zelfs nog een duidelijk verschil in uitspraak tussen hen die bezuiden en hen, die benoorden de Voorstraat woonden.

Deze woorden zijn letterlijk overgenomen uit een manuscript van de heer van Eenennaam, destijds leraar aan de plaatselijke visserijschool. Hij is een van de eerste geweest die het Egmonds dialect op schrift probeerde te stellen.

De samenstellers april 1998

A

Aalt worre Sterven.

aai Ei. Greppel bij het spitten

Aaine in staine– Ien in stien Schoonmaker aan boord v.e. schip. âajebâajeg veel wind

Aalig. Ik heb ~ vandaag Mijn dagtaak is volbracht (‘aalig komt van heilig) A’am komme. Achter m’n ~ Tekort lucht krijgen.

Aaning. Ik weet gie meer waar ik ~zaâle mot Niet weten waar je als gast of huisgenoot welkom bent.

Aaning/om’âaning Schutting

Aâningzaâle in de haven terechtkomen, thuiskomen, logeren

Aap. As je ’n ~ leert klimme, dan zit ie voor je in de boom – Als je iemand iets leert, streeft hij je gauw voorbij

Aardeg – vreemd, ongewoon. Wordt in Egmond door bepaalde families vaak ironisch gebruikt

Aarlef – Anderhalf.

Aars – anders

Aars as recht’een – Anders dan men gewend is

Aast. – Als erop Iets graag willen hebben

Aasteg dooitje – Steelpannetje.

Aâwer – ouder

Aâwsig – Muf, niet fris meer.

Aâwte. – Dezelfde ~ Dezelfde leeftijd.

Abelat. – met met beleid, secuur

Achter legge – Gebruik bij de 1e H. Communie. Het eerste jaar mag je altijd vooroplopen, maar een jaar na deze gebeurtenis ben je als tweede aan de beurt.

Achter’ois – Achterkamer.

Achterkôosig  – Stiekem.

Achterteeltachtig November, als ‘t koud wordt, donkere dagen. Behouden teelt rond St. Nicolaas

After – Achter.

Agedoorn – Meidoorn.

Agembinder – Iemand uit Egmond Binnen.

Ai ‘eb ‘et – Hij is dood.

Akebake Krijgertje spelen. Tikkie de man Akkerendere (dat akkerendeert ‘iet) overeenstemmen (dat stemt niet overeen)

Alderasie. In de ~ In de verwarring. Stamt uit de tijd van beeldenstorm.

Alebande Zeuren, aanhouden.

Alement. Op ‘t ~ weze Op tijd aanwezig zijn.

Alige evend Einde van het werk.

Allef ellefie Borreltje ‘s ochtends

Allef zaks mankie Mand. Inhoud ¼ mud

Allefie een halve cent

Allegaar tette Allemaal aanstellerij

Allejansie ewwe Omgang, verkering hebben.

Alstans Allemaal hetzelfde.

Alstarrig Koppig.

Ameeso Van ‘t zelfde (na een gelukwens).

Ammenderstreetweg Egmonderstraatweg

An’estâte. Toen benne we deer ook nag effe ~ Toen zijn we daar ook nog even langs geweest

Ankie in ankie Pepermuntje. Heel erg dicht bij elkaar lopen. In elkaar verstrengeld lopen

Antij. ’t is ’n ‘eel ~ (klemtoon op an) het is een heel begin Apegape. op ~ legge bijna dood gaan

Appe Het is weg ,verdwenen (tegen kinderen).

Arde.‘T is gien ~ Het is niet uit te houden.

Are bieren Andere buren.

Arendaags De volgende dag

Arkenooie Doelloos met iets bezig zijn

Armebankies Banken achter in de kerk.

Arraid (joi) uitroep van verbazing. Verbastering van het Engelse All right, maar heeft nu een andere betekenis.

Arre. Van ~ komt starre van het een komt het ander

Arrekenôoie Doelloos met iets bezig zijn.

Arremoed ‘eb ’n ai êlége en droef’ád zit op ’t nest -niets dan narigheid

Arseslappie Mutsje dat onder een bazuin gedragen werd

Artlastig Bekommerd, beangst, zwaar op de hand

Artzeer Liefdesverdriet

Ase Aanstonds, straks.

Asje weer deres wat wêet je wordt bedankt (ironisch bedoeld)

Asseldoekie Vierkant doekje dat in het oksel van b.v. een trui werd genaaid. Dit werd gedragen om slijtage en daardoor uitscheuren te voorkomen.

Asserant Brutaal. Woord komt uit het Frans en betekent: vrijpostig.

Aveseren Opschieten, Vooruitgang (van ziekte en geld).

Azekwispie, ‘azepissie ‘t Laatste restje, beetje

Azend Gezicht of gelaat.

B

Baaiegaar. We gaan te We gaan samen, met z’n tweeën Baas. Ai is de ~ van de vroete Hij is de baas van ‘t spulletje.

Bagge Lange oorbellen.

Bai de wiek bij de hand

Balle kaatse. Van alle ~ Van alles kunnen.

Bangsel Behang

Bangsum ter eering. Van bantum ten ering. Van ~Uit goede doen terug vallen. Minder gaan verdienen

Barrel Ondeugdelijk mens; Zuiplap.

Barrele. An ~ In stukken, kapot;

Barzie. Een ~ Een vieze troep, rotzooi.

Bazeroet Bijdehand kind, ondeugend kind.

Bebolwerreke Volbrengen, regelen, klaarmaken, kunnen begrijpen.

Bed en bilster (bolster) Met ~ Met hebben en houwen.

Bed en bilster. Je ~ Je hebben en houwen (bezit)

Bedare Terecht komen; Beweging van de ene plaats naar de andere; Ophouden met huilen

Bedstik Belegd broodje voor het slapen

Bêeg Beug. Vislijn met haken

Bêekeme verbranden van snoeiwerk voor Pasen

Bêekertje Klein kind

Beest Van ‘t wilde ~ egete Heel erg druk doen. Beest. Van ’t looie ~ egète gemakzuchtig zijn. Beêtje. Een Een borrel.

Begaffele. Iets niet kenne ~ Iets niet te pakken kunnen krijgen, begrijpen, aankunnen

Beginne te kwêle begint te groeien (jong meisje)

Begrôot. ‘T ~ me Ik heb medelijden.

Begrôtelijk Jammer, zielig.

Bek. Z’n ~ gaat als een lazerusklap Hij houdt niet op met praten

Bekâad. Ik ben ~ Ik heb me vergist

Beknoffelde ‘angde Koude, stijve handen.

Bekraite. Jeloi (jollie) zelle me doodsbiendere so ~Jullie zullen huilen als ik dood ben.

Bekroiping spijt, berouw.

Bel Waardeloos voorwerp of persoon; een grote borrel.

Beloord weze Geen raad meer weten; vermoeid zijn. Balorig zijn

Bemorieloos Dronken

Benâauwd Gierig.

Bendel Vloek.

Beppe Opa. (In tegenstelling tot het Fries, waar dit oma betekent)

Beskêete. Et komt ~ of Het loopt slecht af.

Beskimmeld Verlegen.

Bestêke. Ai ken et ~ Hij heeft te veel gegeten

Bèsteltje Werd in de klederdracht gebruikt aan de rok. Een oprijgje. Hierdoor werd de rok iets ingekort.

Bestoke tijd Mijn tijd is al gepland.

Bestoppe Begraven.

Bestroikie behulpzaam meisje of jongetje

Bewâht Bescherming, toezicht.

Bewarde. Leet em ~ Laat hem zijn gang gaan.

Bewarre Bevatten, begrijpen.

Bewêging. ’n ‘êle ~ een heel gedoe

Bezaai. er gien ~ van ‘ewwe er geen notie van hebben

Bezaie Naast.

Bezêeuwd. Er mee ~ zijn Er mee aan zijn.

Bezoin Fijne kanten muts.

Biel. Ik ‘eb de ~ Ik heb het geld.

Bieltje. Het gaat allegaar oit ’n benaâuwd ~

Biene. Ai leg met z’n~ voor de mast Iemand die het niet zo goed kan betalen.

Ziek zijn; iemand die niet meer staan kan; dronken.

Biene maken Maken dat je weg komt

Bientje. Oh God âaw me ~vast want ik skopt ‘m dôod heel erg kwaad zijn

Biere buren

Bierekoil In de buurt.

Biert buurt

Biggeskos Biggenhandelaar.

Bil. Op ien ~ zitte Geen geduld om te blijven zitten.

Bille. Et is ~ weer wil je legge Er is geen neen te koop; Daar is ruim voldoende.

Bin’ois – voor’ois Woonkamer.

Binne mikke Op honk; De centen binnen hebben; In huis / thuis

Blaauwe. je aige ~ jezelf warm slaan. Blaauwe. voorbai de ~ paal gaan op reis gaan Bladgêel bladstil

Blaid as blik Erg blij.

Blak Vlak of stil (van zee of wind).

Blikgat (-kongt) zadelpijn hebben

Boekie zoek ‘ T nergens kunnen vinden.

Boer aisere voist. ‘n ~ een branieschopper

Boere- of koptebitter Roomboter.

Boet Jongen; Broer; Schuurtje.

Boet’aak. ’n reg as ‘n ~ Rugpijn.

Boewee. Een ~ Lef, drukte.

Boezee halve mouwen/blauw en gevoerd

Boezee zwarte hul

Boezel Schort. Boezelaar

Boik. ik ‘eb me ~ tisse me bienen ‘egete  – ik heb te veel gegeten

Boiteripsgast – boiteripper Vreemdeling.

Boitevisser Iemand die buiten zijn boekje gaat. Bok op jasper springen. Van ~ Van de hak op de tak springen.

Bok. Van ~ op aver springe Van de hak op de tak springen. Bokke Bukken.

Bokkeskêet: Koppig, eigenwijs kind

Bol kagie Oud biscuitje. Niet meer knapperig

Bol. ’n endje ~ een stuk brood

Bolder beschuitbol

Bolle. Ik ga me ~ Ik ga me kleden voor vuil werk.

Bolleboisies Poffertjes, kinderen met bolle wangen, beweeglijke kinderen

Bollek Klein soort vis, lijkt op wijting.

Bollesop pap van oud brood met melk

Bolsommetje Uitkering in natura, vis die niet op de markt kwam.

Bombezaaie petje Hoofddeksel.

Bongsem Bunzing.

Bongstrommel Trom (muziek).

Bongsum ter eere. Van ~: Van de ene ellende in de andere; pak slaag oplopen.

Bonkie Werkschort (geruit).

Boôt. De ~ is an Boos zijn. (de grens is bereikt)

Bôot. Mit een ~ op m’n borst me bezwaard voelen

Bor – de bor ‘ewwe Teveel gegeten hebben.

Bot Soort bindtouw.

Botkoil Valkuil.

Bozem Ondertrui of kiel; boezem. Bozem. Onder je ~ stoppe Onder je trui of blouse stoppen

Braamt bramen

Braamt zoeke / om braamt bramen plukken

Braamt’aalder / braamtzoeker Bramenplukker, klein mandje voor de

bramen Brâhn – Erg zout.

Brandenêkel, barndenêkel Brandnetel.

Brawesie. Een ~ Een lekker kopje.

Bree veertien. Joi, ga de ~ op iemand wegsturen (Bree veertien is een zandbank ten westen van de Noordhollandse kust

Breegum Bruidegom

Breetje (vis) Gebakken vis.

Breg brug

Bresse Schuin afwerken van het duin.

Brieffie. Je ken je ~ wel skêre Je maakt er geen kans op.

Brilleft. Te ~ gaan naar een bruiloft gaan

Brissen make Stuk, brokken, maken

Brokstikke. Iets te ~ewwe Iets te doen hebben, iets te eten hebben.

Brood. Raik stik ~ Goed verdienen.

Broodsommetje Extra uitkering voor vissersweduwen

D

Daagsteran De volgende dag.

Daapse – dazeling Sufferd. Rare snuiter.

Daas – daaps Mal, suf.

Daâuw. Mit de ~ op me ôge/lippe vroeg opstaan Daaze. Ai zit te ~ Zo maar iets zeggen.

Dag. ’n Kom al den ~ Gewoon; 13 in een dozijn;

Daije. ’t mot er maar an ~ We zien wel; we hopen er het beste van

Dàk op et ois ewwe drukte in huis

Dandere kindje wiegen

Darde ‘alf Anderhalf.

Dêer. De ~ is ‘esmeerd veel visite krijgen

Degen. De roestige ~ doet ook z’n best Iedereen probeert naar vermogen zijn best te doen

Derp Bijnaam voor Egmond aan Zee. (Oud-Hollands, men hoort in derp nog de afkomst van terp).

Diesak Losse zak onder de rokken.

Diggele. An ~ Aan stukken. kapot

Diggelekast servieskast

Dikke densie. In ~ rake In moeilijkheden komen. Komt van het Franse woord decadense en betekent verval.

Dikke douwe ‘een Zwaar, moeizaam lopen; Ondanks alles doorgaan. Uitgelaten.

Dil op. Ik ben er ~ Ik ben er dol op; Ik ben er een liefhebber van .

Dillebrere Beraadslagen

Dillekoop Niet duur. Een koopje. Ding. Een ~ met een lang lijf ‘t zal wel lang duren.

Diwwelt legge dubbel liggen (van het lachen)

Dochte. Ze ~ niet Ze deugden niet.

Doendeloesmoer Iemand die nogal druk (bezig) is

Doge. niet ~ niet deugen

Doisies ronde tijgerbroodjes

Doivel. Den krag je de ~ voor je nieuwe jaar!

Doivel. Ai ád zo’n gang, de ~ joeg em skôot

Doivel. dat ai (of zai) eboren is, keek de ~ om een oekie  Dan ben je nog niet jarig (fig.) De wind van voren krijgen. Hij liep in volle vaart weg. Een ondeugend, uitgekookt iemand.

Dok. In het ~ zijn In de war zijn.

Dommerooi. op de ~ op goed geluk

Don Strak, gespannen zijn van draad of touw.

Dongs ‘eklopt Erg geslagen.

Donkie Kacheltje, klein fornuis.

Dôod. De ~ inskêpe kou vatten

Doôd. Mit de ~ an een tâawtje lope – Iemand die niet lang meer leeft; er erg slecht uitzien.

Dooieverklikker Aanspreker (letterlijk); Stiekem iets verder vertellen.

Doop Jus.

Dor. Een ~ padje lope Erg veel bij elkaar komen; de deur plat lopen; vaak ergens komen

Dove kool Geglommen briket.

Dowe. Ze is niet om in voile goed te ~ Ze kan haar mondje goed roeren. Met haar moet je rekening houden.

Draiver. ’n ~gêve iemand slaan, een oplawaai verkopen

Drâlinge Bedstee planken.

Dreegmangt /dreeg/dregie Draagmand gebruikt o.a. met jutten, ruigte halen etc.

Drieg. in ~ staan in tweestrijd staan

Drinke. je droge ~ ‘iet verdiene niets (een klein beetje) verdienen Droesig vol op de borst

Droezing: Hoestbui, rokershoest

Droge verloop onweer zonder regen Drolle. De ~ waaie over de doine Stormen.

Dronke. Zo ~as een steertmolen Erg dronken.

Droogboom Stok onder een waslijn

Droogskiere Koperpoetsen.

Droogskiersel koperpoets

Droogwater Soda.

Drosser Matroos die deserteert; kind dat graag wegloopt.

Druistig ongeduldig

Duvelsdooitje. Op een ~ zitte In ‘t onzekere verkeren, onrustig, op hete kolen

Dwààl dweil

Dwars of Doodmoe; de weg afsteken. (korter paadje)

E

Eb et. Ai ~ Hij is er slecht aan toe; hij is dood.

Edaasd. ‘âaw je hou je gemak

Edâast. Ai is ~ hij is achteruitgegaan

Eêfke. Een ~ Een hagedis; agressieve mensen (vrouwen), ouwe taaie met een scherpe tong

Eek / éek Azijn; zuur; vissoort.

Eekerd Lastig, vervelend mens.

Een nag teweer heen noch terug

Eer joy Uitroep.

Eer mit verleg Goed excuus

Eerappelle Aardappelen.

Eerappellof Aardappelloof

Eerdebaaie Aardbeien.

Eesie Aas (om mee te vissen)

Eesie. Een slecht ~ Iets akeligs, tegenvaller

Eesie.‘T is gien ~ Het valt lang niet mee.

Eet doge Zeer warm eten kunnen verdragen

Eézig / eézeg Gretig.

Efte Ergens aan blijven haken; optillen Ook: obstakels onder water

Efter. Op een Later.

Egel’aak Haak aan het haardvuur.

Egonne gegund

Ek. Achter ‘t zwarte ~ Dood

Ekkespringer mager mens

El aak helleveeg

Elder Uier.

Elêen (drie weke ‘elêen) geleden (in tijd)

Elleppe. ik ‘eb ’t ~ ‘ewwe ik heb het meegemaakt

Elmplanter Half of heel brood, overlangs doorgesneden.

Emd. die ‘eb z’n leste ~ook nag ‘iet an – die komt nog wel

En. Ai ken gien dooie~ de steert Hij heeft nergens kracht voor.

oit’ale – Endje of werk Hartige hap

Engelse diender. Ai loopt as een ~ Iemand die statig loopt

Engelse kole. Ai loopt op ~ Iemand die langzaam vooruit komt (letterlijk)

Ennestrongd. In de ~ verzoipe slecht terechtkomen

Epikt en ‘edrêve Klaar om te reizen, pontificaal gekleed; netjes

Eremait Gierig iemand. Ook kluizenaar

Eremaiterig Armoedig, benepen

Erewer tot perewer. Van ~ Van A tot Z.

Erist. Hij is~ Hij is overleden

Errectie. Met een ~ Met een bedoeling.

Espeeld. Den ben ik ~ dan ben je ermee geholpen, maar ook: Dan ben ik de dupe ervan.

Ete. Deer is nagal wat ~ an ’t aai er is veel werk Eveliens ‘t Zelfde.

Evende. Alle ochtende ewwe nog gien ~Eerst wachten hoe het afloopt.

Ewegat. van ~ tot zalegat van eeuwigheid tot zaligheid

Ewôore geworden

Ezâan. Et wier ~ het werd gezegd

Ezel. Ons lieve ‘eers ~ Doodgoed iemand.

F

Fasol Vorm. Komt uit het Frans en betekent “makelij”

Fasol in. Er zit gien ‘t Staat niet; er zit geen snit in.

Fasol. oit ze ~. Uit z’n fatsoen / model.

Feesie Gezicht

Ferwiel Fluweel.

Figelansie Begeerte, ergens op azen

Figelant Rijtuigje.

Figelere Begeren; sterk naar verlangen

Flaiwel. ’t ~ Het zal wel zo zijn

Flank. Dat viel in je ~ Dat was koren op de molen

Flauw, Fleeuwte Buiten westen. Flauwte

Fleeuw Zonder zout. Maar ook: trek in een hartige hap hebben;

Fleke. Blaif er met je ~ van of! Handen (vingers) in ongunstige zin. Flenter Klap.

Flonger vooronder in een schuit, grote rommel

Flort. an de ~ op stap

Florte Bijna nooit thuis; doelloos lopen.

Florte op stap gaan

Fnarsies Buitensporigheden; Nieuwe snufjes; Van alles wat.

Fneerze Snuiven van woede; ook van kat (blazen).

Fnieze Niezen.

Fnoikie Klein stukje (gewoonlijk iets lekkers).

Fnoikie, ‘n ~ zout ‘n snuifje zout.

Foeterezere Inkopen doen (verbastering van foerageren).

Foike skâawe controleren van de netten Fok. ‘ai is lêlek voor de ~ ‘ezâald Hij is er slecht afgekomen.

Fokfâat. Ik ‘eb de ~ Ik begrijp het. Ik heb het onder de knie

Fotsie Sigarettenpeuk

Fransies Kadetjes.

Frok Trui (visser)

Fronte make Fratsen verkopen.

G

Gal Kwal. slijmerd

Galjerend Vrolijk, uitgelaten

Gangais. ’t is of et ’n ~ vriest Het lijkt alsof het heel hard vriest

Garrenaal. Een ~ ep óók een kop Een klein iemand met veel praatjes Garribaldi Bolhoed

Gate der nagele deerkaike het naadje van de kous willen weten

Gatebak Vergiet

Gatepetiel Vergiet. “Platelen gatenbak op 3 pootjes met 2 handvaten. Meestal groen / bruin”

Gebroesel Bedenkelijk volk. Ook: familie

Gêelte blakte van de zee.

Gelde. Gaat ’t om ’n ~, den gaat ’t op ’n skelde Als het om geld gaat, krijg je ruzie. (b.v. erfenis)

Gelegentat steekt op Er komt harde wind

Geliens ik zeg Gelijk ik zeg

Genge. Niet te ~ Zwaar, niet te tillen

Geniens Niet eens

Geniete. ‘ai is ‘iet te ~ hij is niet te genieten, erg chagrijnig

Gerak. Je ~ kragge Voldoende, genoeg krijgen.

Gèring van de klos afkloene Nutteloos werk doen.

Gerizzeleveerd Resoluut

Gescandeliseerd Toegetakeld. Voor schut gezet.

Gestoet Familie

Gewag bezoek

Gezichte. an ’t ainde der dage zel je rare ~ zien Einde van de wereld (je zult nog raar staan te kijken

Gezongd’ad Lap flanel voor steun in de rug (korset), werd door mannen gedragen

Gezwem bai de rêep Veel drukte, veel mensen

Giemeer Niet meer

Gien groisie in d’r ploisie Achter de ellebogen hebben.

Gienien Niemand

Gil Mul (van zand) (uitspraak tussen gil en gul)

Glaai Natuurlijke ingang in de duinen

Glaauwe Gluren

Glaze Ramen

Glisse Uitglijden

Gloppie/gloopie Wildpaadje in de duinen; ook smal steegje.

Gnappies (gnap) Netjes

Gniepe Doorknijpen, ander pijn doen op een geniepige manier

Gnieperd stiekemerd

Gnoffele gniffelen, binnenpret

Gnokke Aftroggelen; iets uit iemands mond kijken

Gnorpoon (knorhaan) mopperaar

Gnorre Mopperen

God zel me lazere Krachtterm, vloek

God. Gaat met ~ en zêve stoivers, dan éje de zêge en râasgeld mêe – Goede reis

Gof duw, opdoffer

Gof. Te ~ te wimpel Haastig, vlug, maar niet netjes

Goite tranen vergieten

Gome Sterk verlangen iets te bezitten; ergens op loeren;

Goochele Gymnastische kunstjes maken

Gor/gorder rommelpot

Gordelrôos. ‘êje ~ mekind? Den mot je ’n koerdoiffie nême!  Vroeger geloofden ze dat als ze een duif hielden, dat goed hielp tegen gordelroos. Men wreef een koerduif langs het gezicht omdat men dacht dat het dan genezen zou.

Gorre Onbeholpen een muziekinstrument bespelen; idem op een rommelpot

Gorrelegoed mensen, die slecht bekend staan, maar ook: rommel

Graaf Korte vierkante schep om te spitten

Graaie Schreien, huilen

Graaikissie Kistje met div. spullen: scheergerei, naaispullen

Graaizakkie Zakje met knopen en garen, wat de zeelui meenamen aan boord

Graveel Nierstenen o.i.d.

Groenpetter Jachtopziener

Groffie Brood(plank)

Groizig erg graag willen, gretig

Grôom ingewanden van een vis, visafval

Grôomkoil Kuil voor visafval

Grôomskeer. Ze lope om de ~ Van het kastje naar de muur gestuurd worden

Gruweldig Gruwelijk; goed, Gewelddadig

Gul Mul; Rul zand; jonge kabeljauw; goedgeefs

I en J

Iefie. Je vindt er ~ en afie Er ligt allerlei rommel.

Iele. De ~ uit de volle zoeke Sorteren, bruikbare vis eruit halen Ien toet mem (frans= toutmême) Hetzelfde.

Ién’angder Dikke boterham.

Ienlek Eenzaam

Ierik. Te ~ en te sierik lope Allerlei plaatsen bezoeken.

Iete. Hoe zou ie ~? Hoe zou hij heten?

Ifterig Rillerig zijn. Tegen de griep aan zitten

In’t werdan. Ver weg zijn. Werd gebruikt in de visserij

Inbresse Het instorten van zand

Indoffe Rimpelen van stof; bevochtigen van strijkgoed

Indoffer Stomp.

Intervalje Onverwacht, ongelegen komend bezoek van meer dan één persoon.

Ipswicht een eind weg

J

Jan. De ~ oit’ange Je groot voordoen.

Jirrekie. Ik ben op me ~

nêe boite ‘ewêest – Ik ben zonder jas naar buiten gegaan

Jissing. Een Grote, doorlopende golf die je verrast met slecht weer

Jonge. Van de ~ ezet wêze Beduusd zijn. Joor Balorig, razend

Jorte krabben, jeuken

K

Kaai Kleinzerig; verlegen (kind dat graag vertroeteld wordt.)

Kaap. An de Tot ziens.

Kâauwe as ’n bok op knikkers kieskauwen Kâauwtje Koeltje

Kâauwe vlam Mist, zeedamp.

Kabbelaan Kapelaan.

Kagie. bol ~ zacht beschuitje, oudbakken biscuit

Kaigelstien Kiezelsteen.

Káká Ongezouten gedroogde schol; gedroogde kraatjes; (scholletjes – scharretjes)

Kakbôodskip Met een smoes naar iemand sturen om iets te weten te komen.

Kak’iel Stukgelopen hiel.

Kakkelewasie Noten op je zang hebben, Kapsones

Kakkelores Vrolijkheid, vrolijk iemand

Kalansie of kelansie Bekeuring, bon.

Kalebasse Kibbelen (knikkeren)

Kalekedot Pas uit het ei gekropen vogeltje

Kan, Ièn ~ 1 Liter

Kángkele Kantelen (scheef gaan)

Kapelmanskrochie Land van Klaas Kuiper, Oldenborgweg 2;

Kapertje Strooien hoed met klep (gedragen door vrouwen en kinderen)

Kapitooltje Omslagdoek

Karremezâan. Mit me ‘ele ~ blôot legge  – alles moeten zeggen om b.v. een uitkering te krijgen

Kassiesventer venter langs de deur, marskramer Kat. ’n ~ komt ’n graatje toe een fooitje, een beloning geven Kattepoerig Opvliegend, prikkelbaar

Kêe Borstlap

Kêel. Mit ’t krois in me ~ ik zweer het

Kêep ‘âawe – âaw kêep Vasthouden, volhouden.

Kêeuwe Niet achter z’n adem kunnen komen, ademnood hebben. Ook: ontevreden zeuren

Kegge (de zon staat te kegge) de zon staat te branden Keigelstien Kiezelsteen

Kekierdere/ketêerdere Kijk hier nu eens/kijk daar nu eens.

Keldereg muffe lucht

Kellekie Borrelglaasje

Kerrefie Vogelkooitje/korfje

Kerremekieke klagen

Kerreve. ‘ai loopt over ~ en klampe ‘een – niets houdt hem tegen

Kerrie. Ai ‘eb er ‘n ~ an Een zware vracht. Kerrie (eng: to carry) = dragen,

Kersoifeltje, kezoiveltje Jasje, manteltje. Kazuifel

Ketaaipop Taaitaaipop.

Kêteltjesvolder/vuller Man die huishoudelijk werk doet, iemand die wel weet wat een kilo suiker kost

Kiel in broek Kruis in broek.

Kieleke kietelen

Kier IJzeren pin, voor het vastzetten van b.v. een geit.

Kildertje Pet (hoofddeksel)

Kindje ôver ’t veld Kind van ongehuwde moeder. Kindje. ’n dôod ~mit ’n lam ankie het zal wel op niets uitlopen Kinnebakkie Muts met banden.

Kippedriffie vlug dribbelpasje Kippedriffie, die wôont ook in ’n ~ Klein behuisd.

Kippeskôol Kleuterschool

Kisse Bedkussen.

Kittelejacht Aanhang van kinderen

Kittelekoen. Jan ~ Jongen met meisjesmanieren; man die vrouwen werk doet; bemoeizuchtig persoon

Kittelikkertje Klein hondje, radiatorkwast.

Klage en klieme Erg klagen.

Klaks Plotseling, onverwachts.

Klapskêet, om de ~ Om de haverklap.

Klêef. Cent ’n ~ Half gesmolten zuurtje of drop. Klêer as een leg’en (leghen) Een ~ Een hoogrode kleur hebben.

Klijn Anker met vier bladen, poten (soort dreg)

Klijnsgat Gat in een schuit door het stoten op een klijn, kluisgat (voor in de logger)

Kliskniene X-benen, slappe knieën

Kloen(tje) Kluwen

Kloentje vollegt de drêed. ‘t ~ Alles regelt zichzelf. Het komt goed Kloofblok. Zo dôof as een ~ Erg doof zijn.

Klôoteboere Werpspel met stenen.

Kloppies en ouweloi. Ai belazert ~ Iemand prijzen en er niets van menen

Klos Sneeuw onder de klompen?

Knainspaadje Wildpad.

Knake lete vrete. Je ~ Je de wet laten voorschrijven.

Knar knikker

Knéérsdoimele Iemand lichamelijk letsel toebrengen, kwaad doen, gniepen, gemeen knijpen

Knekkele Knobbelen, raadselspelletje

Kniene Knieën.

Knis- en kneêwater. Lope om ~ Vergeefs zoeken naar iets of iemand.

Knoppe. Mooie. blâauwe ~ grote rijpe bramen Knotdoiker Klein iemand.

knurrefie (worst) klein stukje (worst)

Kocheltje. op ’n ~ op een drafje

Koek’akke Zijn gang laten gaan.

Koerasie Durf, lef, uithoudingsvermogen. (Komt uit het Frans: courage = moed.)

Koereke slapen

Koes Bedstee voor één persoon. Ook: Karnemelk met aardappelen.

Koesietemie gâan Naar bed gaan. (Komt uit het Frans: se coucher = slapen)

Koffel handdoek / rouwdoek

Koke ‘edeen. As ‘t op is, is ‘t ~ Waar niets is, valt niets te halen. Op is op.

Kokernêet Kokosnoot.

Kokka Gedroogde vis, schol.

Kokketas, da’s een ~ Dat is niet veel, klein beetje, bijnaam van iemand.

Kolk Gat in de stookplaats.

Kolle. ik ken ‘iet ~ Ik kan niet vlugger (heksen) (Kol = heks)

Kom overmerrege uit de hoogte, kapsones

Kondewiedeboekie Een boekje (mil. dienst) waarin alles, wat een bepaald persoon betreft, wordt opgeschreven

Kongkie Kapje van het brood.

Kongt. Ai je niet loistert, zelle main ‘angde en jow ~ maâi aâuwe! Billenkoek geven

Kongt. Een ~ as n pakmangd Éen dik achterwerk Konkelefoeze Geheimzinnig praten, smoezen

Konkelpot Waterketel.

Kooche. Tege te ~ Met weerzin.

Koocht ervan. Hij kokhalst ervan.

Kôol. dove ~ Geglommen briket. (Een smeulende briket, met as afgdekt)). Wordt ook gezegd van iemand op leeftijd

Kôopie oit het sterfhuis. Een ~ Iets kopen wat minder waard blijkt,

dan je ervoor betaald hebt. Waardeloze aankoop

Kôoreep Koolraap.

Koôstere Tevreden geluidjes van een baby.

Kôot. ze stane je te ~ Het beter weten, zoals b.v. kinderen die tegen hun ouders opstaan

Kôotjongen thuis legge, Voor ~ Voor spek en bonen, niets te vertellen hebben. Als kootjongen thuis zijn.

Kop 1 liter

Koper. De ‘emel wier ~ Wordt gebruikt als iemand hard scheldt. Woedend worden

Kopere ha‘nies, ’n schuit met ~ Aardig op leeftijd zijn.

Kôperegs. Et mot ‘iet ~ smake Hij lust wel graag iets (een slokkie) maar het liefst zonder te betalen.

Koppie en bakkie Kop en schotel

Koppie. Een ~ doen Koffie drinken.

Koppies’taid Koffietijd.

Koptebitter 500 gr. roomboter (in cilindervormige verpakking)

Kortgeering Soort touw.

Kóvel (koffel) Uitgezakt hoedje.

Kraai esie Verrassing, werd meegenomen als men b.v. naar de markt of “uit” was geweest. Meestal werd hiermee iets lekkers bedoeld.

Kraat Gezouten gedroogde schol die daarna weer gekookt werd.

Krame om kenne. Voor de~ Goed gekleed gaan

Krasse over iets Met lof over iets spreken, pochen

Krat Zitplaats op wagen

Krat’anger Het vijfde wiel aan de wagen

Krêeuwe Naaien, verstellen van naaiwerk.

Kleine klusjes doen, zuinig aan doen.

Krêewtje vreemd vrouwtje

Krek neveliens (krek eveliens) Precies hetzelfde

Krib. Van de ~ tot et krois Van de wieg tot het graf.

Kriel Kleine draagmand; klein aardappeltje

Kriel oit een dekskâal eb wain oit ‘n ôren

Lett: Iets goedkoops krijgen uit een duur servies. Fig.: Dat is als een vlag op een modderschuit.

Krimmenêel Erg zuinig

Kroe garnalennet (duwnet)

Kroft- krocht Hoogte of veld bij de duinen (kleine duintjes bij Klaas Kuiper)

Kroije medicijnen, kruiden

Kroije met een speciaal net garnalen vangen

Krois. Ik ken et ~ zahn de doivel Ergens nare ervaringen mee hebben Kroisebâaie Kruisbessen

Kroke bij de kachel zitten opwarmen

Krol Muts

Kroplap Borstlap (borstlap is degene, die met akebake, tegen de muur aanstond)

Kroikie van de weduwe van Sarafat Welvaart (het kan niet op) Kwaaiachterklap bekritiseren achter iemands rug om

kwaatoeval. Boite ~ Buiten kwaad toeval = als er niets tussen komt, gaat het door.

Kwabeledig’ád Kwajongensstreken

Kwakkwirikum een plaats ver weg

Kwalek worre Misselijk worden

Kwanete krake schimpen

Kwanshois tersluiks

Kwar haastig

Kwatte. Ammaar zitte ~ Aldoor tegenspreken

Kwavermonsie Wantrouwen, kwaad vermoeden

Kwêeltje. Gien~ Geen wolkje

Kwêewik Zeurpiet

Kwessie (‘ai wou metien ’n ~) ruzie (hij wilde meteen ruzie) Kwingkwanker Nietsnut met een hoge eigen dunk, vervelend persoon

Kwispele Verven, het ‘n beetje bijwerken met verf

L

Labberend zijn. An ‘t ~ Er slecht aan toe zijn. Aan ‘t einde van zijn krachten.

Laifslove inspannen, hard werken

Laike vingers koolraap

Laimer (Slaimer?) Kwal met neteldraden.

Lait. Ai ~ Hij legt

Lak op ‘t leer Valse schijn.

Lamp. Wai komme niet ‘oger as de~

Hemel?

Langdganger. ’n loie ~ lui iemand

Lans, lansie Vriend, kennis, kameraad

Laploerie broodbeleg (zonder smaak), kaas

Lapswans Lafaard.

Lazeres (dier) Verschrikkelijk (duur.)

Lazerusklap Ratel voor melaatsen. (Lazerus was een melaatse uit de bijbel. Ook: Soort schelp.

Lede. Onger z’n ~ ewwe. Een ziekte onder de leden hebben. Lêet, lete laat, laten

Leg’en. ’n kleer as ’n ~ een hoogrode, kleur hebben

Leke Wasgoed laten drogen bij de kachel. (leke staat in verband met lekken).

Lemaite, Oit de ~, oit de lille van de koete, op een goede plek zitten, niet in de weg zitten

Lendebrekerswerrek Gevaarlijk werk.

Lendeskot Spit (in de rug).

Lenger auwe. An de ~ Aan ‘t lijntje houden.

Lengere Iets graag willen hebben Lengte. Ken je de ~ mâar ale Kun je het maar op tijd redden

Lessie Een kliekje, restje eten van de vorige dag.

Lêve. Ai ep ’n ~ as ’n lois op ‘n zeer ‘oofd Een zeer goed leven hebben.

Lever en koitgeld Meevallertje voor de vissers

Lich’ie. Ienpit ~ 1 Pits petroleumstel

Licht nêe. ‘t ~ het ruikt naar ……

Liddere beven, trillen

Lier draaiorgel

Liester luster, soort stof

Liesterse. Ien ~ boezel Een schort voor netjes

Lik me vest. Et is ~ Het is waardeloos

Lik. Een ~ voor z’n oor draai om zijn oren

Lille van de koete. Oit ‘t ~ (koet = zeevogel)

Uit de drukte zich terugtrekken.

Lippe. Aâw je ~ Uitroep: wees stil

Lippe. die ate ~ en kêele Vis (de wangetjes en de lippen) eten. Dit was vroeger een delicatesse.

Lochter grote mok voor koffie of thee

Lode. Ik zel ’t eerst erre van de ~ lete lope ik zal eerst mijn hart eens luchten

Loefgierig Jaloers.

Loefgierig. Ik ben nag ~ op ’n gâat – Iemand die niet poepen kan. (Zelfs jaloers zijn op een geit)

Loereg weer vorst te verwachten

Loereke sluimeren of slapen van een kind

Loese Sluimeren of slapen van een kind

Loi Mensen

Loike Blinden voor het raam

Loimpie opklaring

Loimpie Luwte; in z’n knollentuin

Loiperd Persoon waar je niet van op aan kan, wisselend gedrag

Loipig bijna windstil

Lois. as ’n ~ op ’n teerton niet vooruit te branden

Lois’arrek luizekam. naar persoon

Loize. ‘ai liegt datte de ~op z’n kop krake

Loize. Je komme van de ~ in de nête – hij liegt dat hij barst,  Van de regen in de drup komen.

Lood skave orde op zaken stellen

Loof Moe.

Lôog nag liem Geur noch smaak.

Lôog. Geniens de ~ te misse ewwe- Niets te missen hebben, gierigaard.

Looi wêze Lui zijn.

Lopie Wandeling, in de maling nemen.

Lowstoffertje Klein mannetje, achterblijvertje

M

Mâad meid, meisje

Mâadje, z’n ~ Zijn verloofde.

Mal Jan Gekkerd. Vriendelijk bedoeld.

Mal of boos. Ai is ~ Iemand met een sterk wisselend humeur

Mal uit en simpel tois Thuis vervelend maar buiten de deur een leuk persoon

Maltentig Aanstellerig, Overdreven

Mankeliek worre lichte klachten krijgen, krakkemikkig

Manne. Ik ken ‘t niet ~ Ik kan het niet aan

Marsiesman: Venter langs de deur

Mast. Voor de ~ zitte Te veel eten opgeschept hebben.

Massie. Ieder zâalt z’n âge ~ overboord Ieder zorgt voor zich

Mal. Tisse ~en vroed Tussen hangen en wurgen (in de puberteit)

Mêeke tegen de kook aan zacht gaar stoven

Mêersmoimele meesmuilen

Mêeste. Ai legt te ~ Hij ligt uit te zakken na een maaltijd met veel eten en drank

Mekkere zeuren

Mem moeder

Mengele 4 liter

Mengele. Een ~ broek en een pintje bille – Een kleine man met een te grote broek. Iemand met een hoge eigen dunk

Merreke Borduren.

Mes. Et is bai ‘t ~ of Het kan maar net

Mesting Stamppot met peulvruchten en aardappelen.

Miers Trek (verlangen) in iets hartigs hebben.

Miggele krioelen (het krioelt er van de mensen)

Mik In de mik, in ‘t midden (slee).

Mis Mest.

Mis’ok Hoek in de tuin voor mest.

Misdiender Misdienaar.

Misdreger Iemand met een draagmand mest op z’n rug. (meestal met kar); Misdienaar.

Misdowweld. Ik wier ~ ik werd overgeslagen, tekort gedaan

Misverk Mestvork.

Moed. Ik ben ~ Ik ben moe

Moereterreger moederpester

Moi Mui. Stroom naar zee tussen twee banken door.

Moil Schoen met open hiel

Moitere, Moite Mopperen

Moizekongte. Oge as ~ Alles in de gaten houden Mongd. ’n âawte lepeltjes-~ een benepen mond, lippen op elkaar

Mongd. snappige ~ praatjesmaker

Mongd. z’n ~ gâat als een lazeresklap

iemand die aan een stuk door praat

Mongdjap Praatjesmaker. Kletsmeier

Mongt. Ai ‘eb een ~ as snoet en skittel – Chagrijnig kijken.

Monkele Gezellig kletsen onder een kopje thee of koffie met een snoepje.

Monkie. Kost nêe ’t ~ lekker eten, ook figuurlijk te gebruiken Monkie. ’n benêpe/zoinig ~ benepen mond, lippen op elkaar Môorde Werken onder zware omstandigheden

Môorde en wirreme Zwaar werk doen.

Morsig Vies, vuil.

Mos op z’n stêert. Ai ‘eb ~: Zich veel verbeelden Mosk Mus.

Moske. Aauwe ~ pikke zellef Jezelf redden. Zelfstandig zijn. Mosterddôop Mosterdsaus.

Muzig. Ze is zo ~ iet Ze laat niet met zich sollen.

N

Nâawte. Van ~ komt grâawte Krap bij kas zitten en hierdoor geïrriteerd raken

Nâauw. ‘t loit~ Het komt er precies op aan.

Nachtringkingker Nachtbraker

Naggeres Nog een keer

Naid. Z’n ~oittoile Drift, agressie botvieren

Naipnêers Krenterig iemand

Naitele. Pijnigen

Nat skiere met zand schuren (van b.v. pannen)

Nêekepietje Borrelglaasje zonder voet. Werd met de steel in de grond gestoken.

Nêeld oge Draad door het oog van de naald steken.

Nêersgatoog schele (scheldwoord) Nêersig. Et is bai kat en ~ of Het kan net

Nêes. Een pêen op z’n ~ zetten Iemand duchtig de les lezen.

Reprimande

Nêest Naast

Nêet luizenei

Nêet’oor ‘n Deugniet, Eigenwijs iemand

Nêetebalg, nêetekwab Dwaas, (in goedmoedige zin)

Nêeteballen Chocolade met pinda’s

Nêetekwab Stroopsnoepje met noten; scheldwoord

Nêgerbal Dropbal, plaaggeest

Nêgere Pesten

Nering. Tis ‘n anlokkende ~ het is erg verleidelijk Nessie Vuiltje, bedje

Nessie. ’t ~ oit’ale een voordeeltje / nadeeltje hebben

Nête. Zit je niet in de ~, den zit je in de loize. – Heb je ‘t een niet dan heb je het ander ook niet

Nêtekam luizenkam

Nierep. De nieuwe ~ Gefantaseerd persoon op sacraments-dag; legendarisch figuur. ( soort Sinterklaas). Kinderen kregen van hem snoep etc. Deze dag werd gevierd op de donderdag tussen de 1e en 2e zondag na Pinksteren. Na WO2 is het gebruik in verval geraakt. Volgens kenners een typisch Derreper volksgebruik: “Hij kwam op raisiesdag en als je raisies in je olsters dee, lagen er later snoepies onder”

Ninne Drinken (voor kleine kinderen)

Noizig Gezellig, Geborgen, leuk ondeugend.

Noizig. Ie, ‘oe ~ Oh, wat gezellig, leuk

Nok Hik

Nôoie. Te ~ komme ‘t Gelag betalen, slecht terechtkomen

Nôorderpoort. Op z’n ~ Naar je zin hebben

Noppie. Om ‘n ~ gâan Middagdutje doen

O

Oedje. Een lichteg ~ op een zêer óofd zette  – In zorgen er het beste van maken

Oekazie ewwe- okasie In de gelegenheid zijn, Tijd hebben. (Komt uit het Frans: occasion = gelegenheid)

Oeleke Welke? Wat voor?

Oetele Op onbeholpen wijze bezig zijn; verzorgend bezig zijn. Rommelen; scharrelen

Of ‘ekâakt Uitgeput, moe, afgeknapt

Ofbôot kragge Afbericht krijgen

Ofdôoie Afbetalen

Ofdrôge Pak rammel verkopen.

Ofeltje- ôofeltje. Gien ~ Helemaal niets; heel weinig;

Offerdan g6aan Er op uitgaan

Offie.‘t Is ‘n ~ ‘n Heel Karwei; niet leuk werk

Oflegge. Et ~ bekaf zijn

Ofmake Opschieten

Ofnokke stoppen

Ofsnaidje. ‘n ~ Eten. Wat over was na afloop van de haringteelt werd bij een van de opvarenden thuis onder de bemanning verdeeld. Ieder kwam daar met een kussensloop, voor erwten, bonen e.d.

Ofteg Vaak

Ofwerrek. ‘n Endje ~ Hartige hap; stukje vlees; (broodbeleg)

Ofzakke In slaap vallen

Ofzakkertje Laatste of een na laatste borrel

Oge dage, ‘oge winde Storm tijdens feestdagen. Is in de geschiedenis vaak gebeurd.

Oije. Zo mal as een ôi-je gek doen

Ois. Jouw ~ stâat ook maar in de rêge – Je bent niets beter dan anderen

Oisie. ‘t ~/ de plee De W.C.

Oisie. ’t ~ bai ’t skiertje lete niet teveel tegelijk willen; maat houden

Oit ‘e pottereteerd Op de foto genomen

Oit en ter nêe uit en ter na

Oit’ael ewwe Zich uitsloven

Oit’âhnig Uitbundig, uitsloverig

Oit’eems doen Vreemd doen; anders dan normaal gangbaar

Oit’elepeld uitgeput

Oitklôke Uithoren

Oitlokke provoceren

Oitrais. óor je iet van de ~, den ‘oor je van de toisrais – Vroeg of laat kom je er achter

Oitzakke Uitrusten

Okes. Niet ~; wel okes. Niet waar! Wel waar

Olleer (~ voor de mis) Fijne ruigte (voor de mest) Ollem. ai/zai krag ~ in de mollem hij / zij krijgt verbeelding Olsters Klompen

Ondôgend Ondeugend

Ongd. Een Bakkemer ~ een hebberd Ongemak. Stikkie (of êndje) ~ Stukje taai vlees

Onger, ik ‘ad zow’n ~, de voering ‘ing oit m’n oge – Erge honger hebben

Ongerlest Onderlaatst/ laatst

Ongenommerd Onbehouwen.

Ongermissie Mutsje dat onder een bazuintje gedragen wordt

Ongerrecht onderricht

Onkie . ‘t ~ is de poort oit Boos worden

Ontknatele- ontgniffele Stiekem iets afpakken

Oôh. Ik was in ’n ~ Ik had een nare droom; In een cirkel ronddraaien (fig.)

Oop stoops Plotseling

Oorlogskip. ’n ~ ken zâal heel lang duren voordat alles voor een reis is ingepakt

Oornse vrienden boezemvrienden

Oôtje Opoe, oma/ lap met cirkelvormige figuurtjes.

Op ‘eskole Weggestopt, verscholen

Op of d’rop Hollen of stilstaan

Opraize Opstaan

Opdiggele. Je aige ~ Jezelf mooi maken

Opdrift make Opschieten, voortmaken

Operoimd Opgeruimd

Operôot. Et is ~ Het is opgeruimd

Opklappe Tegen wind en water invaren, overdrijven, opscheppen

Opkloene Op een kluwen wikkelen

Opkwikkele opleven, opbeuren

Oppai Dag!

Opperateer Aanstoker / opruier

Oppertje Luwte

Oproie Stoken; opruien

Opsalleveren van stuk tot stuk nagaan

Opsternaat Kwaad, obstinaat

Opstoepe -opstoke Opjutten, opstoken

Opstrope Tegen de lamp lopen; het gelag betalen (fig.); ongelukkig terecht komen

Optoige optutten, opmaken

Orémus Spektakel, ruzie. (Is afgeleid van een Latijns gebed: Laat ons bidden.)

Orémus. ’t wier ~ er kwam ruzie

Orgeltje. Met ’t ~ ewonne, met het fluitje verslonde – Snel verdiend en evenzo snel uitgegeven

Ort. De ~ op De straat op, weg gaan

Os Recht stuk aan duin, afgekalfd

Over de bien Na bevalling weer rondlopen

Over’eesd Teveel gegeten

Overbêteren Genezen

Overlope Iemand die ter haringvangst gaat

Overloper Sterke oostenwind; schip dat met de wind mee naar Engeland voer. Ook deserteur

Overmerrige. kom ~ Een hoop verbeelding, lef; ingenomen met zich zelf zijn

Overschalig Over; teveel

Oversproitig Besmettelijk

Overwaaiers. ‘K ‘eb ~ Ik heb visite

Overwinst Een kind krijgen; Bij het bestaand iets nog iets erbij krijgen.

P

Pâadje. M’n ~ opkorte Naar huis gaan Pâaiemente. Alles in ~ doen Alles in gedeelten Pâaskoe. ’n kop as ’n ~ een dik hoofd

Painster Pinksteren

Painsterwind Harde noordoosten wind in het voorjaar

Pallementasie. In de ~ In de smaak vallen, in de gunst van de familie vallen.

Pampôsig’ad; brambozig’ad Gekkigheid; ondeugd Pan. Jai brengt de ~ tois je hebt de oplossing

Pangkoek Pannenkoek

Pangkoekspan Koekenpan

Panneles gekookte viskoppen die opgebakken werden. Werd gegeten met aardappelen

Pannetje loip ‘t spits toe ?

Pardaf Pardoes, plotseling

Parkemassies Praatjes; kapsones

Parrelesant Vertegenwoordiger

Partefoe. Man van ~ Belangrijk iemand (willen lijken)?

Passies Zo even, zonet

Pêerd. Het komt te ~en het gâat te voet

Pêerd. Je ken een dôod ~ niet te vast binde iets (b.v. ziekte) kan snel komen en langzaam weggaan

Je kunt niet secuur, voorzichtig genoeg zijn; je kunt er mee doen wat je wilt

Pêerdeflenel. ‘n ~ Een stevige meid

Pêerdegeeuw Grote geeuw

Pêers’oofd. Je zit voor et ~ Te veel eten opgeschept hebben Pêerd ‘t~ Steunen voor de drálingen; 

Pêeswais De eerste beginselen onder de knie hebben

Pêet (Nêeltje Pêet) Tante (tante Neel)

Pêeuwe Huilen; zeurderig klagen

Péling Peluw

Pentelentig Lastig; chagrijnig

Pepier. Ai is van ~ Hij is niet sterk.

Peppe Schoenen

Percêel Gedeelte, stuk, maal, keer.

Permetasie gunst

Persêle Gedeelten

Persôon. Die ~ Haar verloofde (tegen derden)

Petwater Hij is zo slecht als petwater (= regenputwater)

Piepe Koude handen warmen aan b.v. moeders warme handen

Piepel. Booi is meester en ~ is baas – Er is geen gezag. Vergelijk: als de kat van huis is …

Piepeldemuis spele Soort kat en muis spel spelen

Pier Puur

Pieterlui drôpe Vangen met touw en haak?

Pille Kuikens, pullen

Pilledôoier Zware hagelbui; een borreltje

Pindrêed Prikkeldraad

Pinetasie penitentie

Pinkie stêke spijbelen

Pint Iets meer dan een halve liter

Pint. Die is in de ~ van ellefe blaive stêke -Iemand die simpel is, minder ontwikkeld. Ook: door een bepaalde oorzaak niet verder kunnen gaan.

Pippie Een klein beetje; een borreltje

Pispot. In de ~’ewosse en voor ’t ‘ennegat ‘ edroogd – een gore was

Pispotjes akkerhoornbloemetjes (witte bloemetjes uit het duin)

Pissebet verlore, kakkebet verkore Van de wal in de sloot Plâas Straatje voor deur, plaats

Platloissie Klein flesje sterke drank in de broekzak

Plêet. Ik ben ‘iet van plan om Simon ~ te spêle – Niet van plan om a.u.b. iets te vragen. (Frans: s’il vous plaît)

Plieren Turen, ingespannen kijken

Pôd Pad (reptiel); snot (opgedroogd)

Poddevilder Stomp mes

Poddig brâamt halfrijpe bramen

Poe’a. ‘n ‘oop ~en ’n skip met ongerroim – Veel kapsones maar weinig inhoud

Poepekôol Boerenkool

Poepewind Zuidoosten wind (is de turk bang van), schoot onverwachts uit naar het zuidwesten en nam in kracht toe

Poeste Poetsen

Poester gepofte aardappel (werd klaar gemaakt op de kachel)

Poestig Nijdig; oplopend; driftig

Poewee Lef

Poin. an kapot

Pôon, gnorpôon, knoraan Vis; stijfkop (eigenwijs kind); nijdig persoon

Pôot, ‘k éb pain in m’n ~ Pijn in mijn voorhoofd (de uitspraak:  de oo in poot lang aanhouden)

Porskop Dwarskop, stijfkop, dwarsligger

Posbieltje of postas Zakje op onderbroek;

Poscentje Spaarduitje

Posdaatjes Spaarduitjes

Possak Spaarzak

Pot’eer Nestharen; ruigte

Pôte. Aas, lik me de ~ Het hazenpad kiezen

Pôting Jan in de zak. Een in een zak gekookte pudding van bloem, eieren en water of melk

Pottekast Servieskast

Praatgraag van skorel Iemand die veel zegt

Prâauw letsel

Prâauw eb, prâauw aauw Nooit uit de zorg of ziekte komen; Voor het ongeluk geboren zijn; pechvogel

Prachttai Gunstig tij. Goede tijd om te hooien.

Pralle bestelle Extra inkopen voor een groot feest.

Prêes. As Je zit gebeiteld, op rozen. Ook een stil persoon. Preesie had vroeger een water en vuurwinkeltje

Proim Tabak om te kauwen

Proim. Ai zegt gien ~ têge een mangd vol – Hij zegt weinig

Prokus kwaad

Prol, Prosse Pochen, opscheppen

Puf Visafval; vismeel

R

Râast. Wie zelde ~ die smart z’n gat – Wie zelden op reis gaat, heeft vaak pech

Rebat Een overschot

Rebat. over ’t ~ ‘êen gooie Ver weg gooien.

Ragge Heen en weer schuiven op een stoel

Raik stik bol goed verdienen

Raisies Rijshout (laag struikgewas). Werd op Nieuwe Nierepdag neergelegd. Dit werd dan door ouderen verruild voor snoepjes.

Raisiesteller Krenterig iemand

Rampelesant Plaatsvervanger (o.a. bij de Marine, wie geld had kon zich afkopen)

Râpe. No benne de ~ gâar de boot is aan

Rotte. De ~ legge dôod voor de kast – Er is niks te halen

Recht’een Zoals het moet; niet groter, kleiner, mooier dan …

Rechtbank Aanrecht

Redâas Afdak.

Redais Radijs

Redees ‘t Gaat gesmeerd/ snel werken

Redikuultje (riddekieltje) Tas met een doorregen koordje

Redit. Op ~ er op uitgaan zonder vast doel

Rêetwêet Eigenwijs mens, iemand die het altijd beter denkt te weten.

Reg. Iemand bai de ~ op’ale Over iemand kletsen

Regeltje Een brood op speciale manier gebakken

Regewaterpet Regenwaterput.

Rêring Gezellige drukte, reuring

Revenié. Gien Geen cent. Geen cent voordeel

Riebel Rilling?

Riempie (riempie an lai) Met een stok; Met een stok lopen; (fig.) Iets apart leggen voor slechte tijden?

Rietskoor. zo mager as ’n ~ zo mager als een lat

Rif raf Onbehoorlijk soort mens (komt uit het Engels) slecht volk

Railokkie Lift

Raist met een brêetje Rijstebrij met gebakken vis

Rinkelbel Rammelaar

Rintinnik. De ~ op. Ga weg, smeer hem

Rissig Druk (van manieren), ijverig.

Rôde (van piepers). Goed ‘erôon Rooien (van aardappelen). Goed gerooid.

Roeze Raden; schatten

Roffelskeer. De ~ erdeer ‘ale Gehaast te werk gaan

Roffie ‘n halve knot = kloentje (sajet)? bolletje wol

Rog. Er is gien ~ in zee die nee me kaikt en ’n vlêet eb maar ien oog Wie hard loopt die ziet ‘t niet en wie stilstaat heeft er geen erg in

Roitepepier / roitepetor Meikever; junikever

Roifele Opschieten; haast maken

Roifele, Nou mot je ~ aars eb je ‘t neestrangd – Nu moet je opschieten anders is iemand je voor op strand met jutten.

Roigte Afgestorven helmgras

Roiterére Van je plaats moeten; ruimte maken

Rokkie. Een klaân ~ Een klein tijdje,

Rommele, scharrele, langzaam maar zeker

Róóf Korst op wond

Rooie. Mit mekaar kenne ~ ‘t Goed met elkaar kunnen vinden Rooinek Engelsman

Rooit. Het ~ er op Het lijkt erop

Roppe Bij elkaar halen (van een gat in ’n sok, maar ook van ’n gat in het net)

Rore heen en weer wiegen van pijn; ook wel met kindje

Rosbaaier Wilde, geestige jongen

Rove. ‘ai ‘eb allegaar ~ om z’n gezicht hij heeft vitaminetekort = kinderzeer

Rowseltje valwind

S

Sait an Naast

Saisieslaimer Slijmerd

Sarrekatjes (op z’n sarrekatjes zitte) Met twee benen aan één kant op fiets of schelpkar

Sassebloedje. ‘t Gaat van~ Het gaat van een krappe beurs Schorrelebonk, Op de ~ Zonder vast doel er op uit

Sekierig’ad Zekerheid, secuur

Sekraai Cichorei

Selètje Vierkant zoet snoepje (ulevel)

Siem. Me ~ antrekke mijn jurk aantrekken

Sillefakke ‘een gâan Langzaam, moeizaam voortlopen – b.v. na ziekte(uit het Scandinavisch langlaufen)

Sinnewassie. Da’s gien ~ Dat is niet gemakkelijk.

Sintouter Duizendguldenkruid

Sisserendere (dat sisserendeert wel) sussen (dat wordt wel gesust) Sjamberloek Lange kamerjas met koord

Sjower Bui (uit Engels)

Skait. ‘ai ~ íet voor elleve Hij is gierig. Ook: hij kijkt eerst de kat uit de boom

Skait. Ai eb ~ an dronke nâadje. Hij trekt zich nergens iets van aan. Skaitdaalder Dadel

Skaloos. Ik ‘eb een bed ~ stâan Reserve, achter de hand. Ik heb een bed achter de hand staan.

Skamerottig Haveloos, slordig, verwaarloosd

Skampeljoentje Patroon van een kledingstuk (sjabloon)

Skarremossele Stoeien van jongens en meisjes?

Skaveloos Haveloos

Skêelefoogies Viooltjes (bloem)

Skêep. Klee je goed an, aars ~ je de dôod in – Kleed je goed aan, anders wordt je erg ziek.

Skêet nag dreed lête hore. niets meer laten horen Skêet. Ai zâhn ~ nag drêet Hij zei helemaal niets Skelling 30 cent

Skêtegat Soort rog; klein visje

Skeviele Op weg helpen met iets

Skiewer armoedzaaier

Skillep Schelp

Skilleper Schelpenvisser

Skitteldoek Theedoek, vaatdoek

Skittele Vaatwerk

Skitteltje Schaaltje, schoteltje

Skoeie. Je ~ Jezelf aankleden.

Skoere Schouders

Skoere. Met oge ~ zitte Lett: Met opgetrokken schouders

zitten. Iets ergs vrezen.

Skoifieslope op andermans zak teren

Skoifiesloper Profiteur

Skoilewinkie Verstoppertje

Skoit. Et wangd bai de ~ aauwe Goed opletten en oppassen dat een en ander goed verloopt.

Skoitestik Beschuit met boter, kaas en roggebrood;

Skolleper Onbevrucht ei

Skommelesdrop Laurierdrop

Skoim’ale Het schuim van het skommeles(drop)water opzuigen.

Skommeleswater Flesje water waarin, door schudden, laurierdrop is opgelost

Skompes ete Te veel eten

Skône skêpe vange gien ‘ering Vieze varkens worden niet vet Skôon. Zo ~ as de zon Verschrikkelijk schoon

Skoor. Goeie ~ Goede waar, goed materiaal

Skoppel Schommel

Skorre. Goed ête, dan ‘eje goeie – Goed eten, daar word je stevig van

Skorrelebonk, Op ~ Op goed geluk er op uit gaan.

Skôrt. Die ~, die zoekt Als je wat wilt, moet je het zelf doen.

Skot. Lende~ Spit in de rug

Skot. Mit grof ~ beginne In de aanval gaan (mondeling) Skou. Ik ~ je waar Ik waarschuw je

Skraapt. Die ~ alles in z’n nest Die pikt alles in

Skraiershoek. Op ~ zitte In de weg zitten.

Skriebel Geen flink iemand; tenger Skrieuw. Zelfs gien cent voor de ~ Helemaal niets

Skrobbe; Jorte; skrowe Jeuken

Skroke Schroeien bij de kachel

Skrôotje. Een ~ anzette Kleding verlengen.

Slag van’t zêetje branding

Slag. ik krag gien ~ van de stille ik kan er geen woord tussen krijgen Slêetje Versleten, dunne plek in stof

Slepie mellek ‘n Halve liter melk

Slikkertonge Een ander zien eten en zelf ook trek krijgen, watertanden

Slim. Et is zo ~ iet Het is niet zo erg.

Slim. Et is ~ ‘oor Het is ernstig.

Slim. Kaik oe ~ Let op! Uitkijken!

Slo an Langzaam. (Komt uit het Engels: slow on.)

Slof Vergeetachtig

Sloifie Beschermkapje voor zere vinger of duim, haringkaakmes

Sloiptouwtje. Iemand een ~ geve Ongewenst figuur afwimpelen; Iemand met een smoes wegwerken

Slokkie Glaasje drank

Smêesie Onverwacht voordeel; extra boven ‘t loon; meevallertje

Smoigele Stiekem handelen, smokkelen

Snâaie Snoepen

Snâar Schoonzuster

Snappert Prater; wijsneus

Snêes Zootje vis (20 scholletjes of wijting, een dozijntje) ook gierigaard

Snêvel. Zonder stôot of ~ Zonder slag of stoot

Snoiter. jongen, snuiter

Snorre Bedelen, verkapt bedelen

Snot en kwail grâaie Snotteren om niets.

Soikerai Koffiestroop, cichorei

Sokke Zuigen

Sop Oudbakken brood met melk (pap)

Sor Soort jus met azijn. zure doop

Spek en vlêes an je laif Warme kleding

Spek, ik voel me as gespoge ~ ik voel me allerbelabberdst, erg moe Spek. Ai ‘eb ~ an mai toe Voldoende om in leven te blijven Spek’oed Bolhoed

Spekkoper. Den bèje ~ dan heb je nog geluk

Spek’ok Cel voor een dronkelap

Sperig. ’t speert of Fel van kleur. Die kleuren vloeken.

Spier. Altaid in ~ Altijd in de weer

Spikkel. Ai ‘eb er de ~ in Hij heeft er plezier in.

Spil. Wat ‘eb ik toch ’n Wat heb ik toch een last

Spilletjes ‘ale Boodschappen doen

Splis’orens. ’t rêgent ~ Erg hard regenen

Spoelkom Afwasteiltje

Spok Veel bij elkaar (b.v. spok meeuwen)

Spor Spoor; afdruk van een poot of voet

Spôwe Spugen

Sprage Zich koesteren in de zon

Sprenge Sprenkelen

Sprenkel Wildklem

Sprôos, sprôse lippe Schraal (v. huid). schrale lippen Stad. Gien blaivende ~ ewwe Geen rust hebben

Staf Vergeetachtig

Stailoog zweertje aan het ooglid

Staipertje Kleine haring, wordt gebruik bij het strikken zetten, strikkenhoutje

Staivelestor Mestkever

Stakele. Een lichie ~ Een lamp opsteken (stakelstaak in stakelpot (gevuld met petroleum?)

Stalramig Druk, rumoerig;

Stangwais. Ai zit z’n aige ~te lere Wezenloos. Hij leert zich over de kop. Stank en pret. Ai ‘eb ~ Hij heeft verbeelding

Stêe ewwe baantje hebben in de visserij op zee

Stee. Ben je dêer of ~ Ben je ergens geweest?

Stêe/stêetje Plaats; betrekking; zitplaats in de kerk

Stêeg ‘estaan Druk gehad

Stêekzêewer vervanger, als invaller één maal mee op de visserij; verstekeling

Stêert. Ai ken gien dooie ‘en de ~ oit’ale

Nergens meer zin in hebben; erg moe zijn (b.v. na een ziekte)

Stêert. me ~opstrengele Aan het werk gaan, opstappen Stêerte Verzorgend bezig zijn

Stêertwirrem Klein iemand

Stiddere Studderen, ijverig bezig zijn

Stiek. Kaauwe~ Koud baantje, plekje Stiene. De ~ oit de strêet klage heel erg klagen.

Stik ete Brood eten

Stikkebakkie broodbordje

Stikkeborretjes Boterhambordjes

Stikkend Kapot

Stikketaid Etenstijd(brood)

Stikkezak zakje met boterhammen

Stitte. D’r is gien ~ an Iets niet meer tegen kunnen houden.

Stoeltje. Van een leeg ~ in de as valle – Iemand met kapsones zien afgaan; Van een enigszins goede, in een slechte positie geraken?

Stoepe dag Drukke dag.

Ook: een zware dag

Stoidie Studie. Ook: aandacht

Stoif. Mit een Zeer vlug

Stoitje. Je aige ~ klaâwe jezelf behelpen

Stoiver en vuur hale Geglomde briket met heet water; Preesie, onder de vuurtoren, verkocht dit

Stok. De ~ is niet ‘erig Hij is niet erg rijk

Stok. Ik gaf hem ~ en bal Iemand de waarheid zeggen Stokkebit Klein geld; op trawler: poontje, vleetje,? (rog = scherpe vis)

Stollestere Solliciteren.

Stoomfiets Lichte motor (2 takt). Ook stoomlogger

Straik en zet iets anpakke meteen met iets beginnen

Straik er maar over en komt er iet an – Een mooi vooruitzicht van iets hebben, wat op niets uitdraait?

Strêek. op ~ op weg

Strêetje. Je aige ~ skôonhouwe Voor jezelf zorgen.

Strêetslaiper iemand die vaak langs de straat loopt

Stroffele Struikelen

Stroine Struinen; zoeken

Stroke. Goed kenne~ Goed met iemand om kunnen gaan

Stroke. Te ~ êwwe Te stellen hebben

Strongd. Van ~ was kâawe Met beperkte middelen iets goeds/moois creëren. (Afgeleid: van stro goud spinnen uit Repelsteeltje

Strooi Stro

Strooie, iets Verliezen

Studdere IJverig bezig zijn;

Studie an kalm aan, rustig aan

T

Taarze. Ai loopt te ~ Hij is stomdronken.

Taat Vader

Taidje ‘elêen Een tijdje geleden

Tangd. Je ken gien witte ~ lete blinke

Je kan niet te veel zeggen, omdat er teveel controle is

Tangde. De wind mot z’n ~ drôge uitdrukking: storm na regen Tas Zak van een jas

Têeltje. Op ’t behoue ~ Op de pof. Te verrekenen na afloop van de teelt.

Têgebatting Tegenslag

Temtasie Bezoeking; ‘n Plaag, heel wat mee te stellen. (Komt uit het Frans: tourmenter = plagen, kwellen.)

Temteren Pesten, treiteren

Tette Kuren; aanstellerij

Tettelehoen Bemoeial

Thêemeessie Theezeefje

Thêemissie Theemutsje

Tjaitere Zingen, kwelen; zich uitleven

Tjoema. Voor ~ Voor niks. (Komt uit het Maleis: percuma = voor niets, vergeefs)

Toet Varken

Toetaai Rompslomp

Toetemetaai Omslachtig gedoe, koude drukte

Tof Toffee;

Toge. Je aige ~ drijve Je eigen zin doen?

Toig van Lában Uitschot. Bijbelse oorsprong. Laban was schoonvader van Jacob en was een bedrieger

Toimelaar Soort dolfijn. Ook: puntbroodje

Tois’aalder Aangenomen kind

Toisstomertje een laatste borreltje voor het weggaan

Toiszâaldertje snoepje of sigaret voor onderweg

Tok. Ai is van ~ Dezelfde aard als zijn familie

Tokkere Kloppen van een zwerende wond

Tokkie Middagslaapje

Tombêen. Van ~ of ammeso Van hetzelfde. (Gebruikt bij een goede wens).

Tône Tenen

Tônewieder Pedicure

Tooiende âauwe Aan het lijntje houden; aan de praat houden

Torenwachter. Is jouw vader ~? Wat doet jouw vader uit de hoogte Torretrappers Oude, afgetrapte, schoenen, die nog wel gebruikt worden omdat ze zo lekker zitten.

Tottere Veel drinken

Trekking. In de ~ Op de tocht

Troet Meel met water en stroop; pap van meel en wei (gortenpap)

Troitje (frok) Truitje

Trolder Trawler

Tros Vrouwelijk geslachtsdeel

Twee’angder Zeer dunne boterham of cake

V

Vaifvoeter Zeester

Vaig. De ~ er an smêre de draak steken

Vaigie. Een allef ~ Een half roggebrood Vangersgat. Ai zit voor ’t ~ Zitten wachten om een konijn te stropen (voor ‘t gat)

Vangersgat. ’t ~ gat waar bij het stropen het konijn uit kwam

Vans gelaike Insgelijks

Vatebitter Slechte margarine

Vêerst. Op z’n ~ Op z’n gemak.

Vêert. Dezelfde ~ Dezelfde gang

Végekole. Hij loopt op ~ er wordt op hem geloerd

Veld. te ~ er op uit

Vennek. Ga de ~ op Scheer je weg! Ga toch spelen!

Veraferentere Iemand op z’n nummer zetten; Iemand beledigen. Komt uit het Frans: affronter = tarten, het hoofd bieden)

Ver’apstikke êwwe te doen hebben, te verwerken hebben

Verdâhstik vierduitstuk (oud)

Verdifferendeeringkie Iets lekkers bij een kopje koffie

Verdistereweerd wêze Verfomfaaid zijn; Uit z’n doen zijn

Ver-êezen Zoveel eten, dat je er beroerd van wordt

Vergriept. Ai is bai ons ~ Hij is helemaal verwend bij ons. Verkoeverere Beter worden (ziekte)

Verlêge om wêze iets nodig hebben

Verloop Onweersbui

Verloop. Droge ~ Onweer zonder regen

Vernote Schamel, armoedig

Verrel. ¼ van 1 el (= 68 cm )

Verrinewére Kapot maken. Verbastering van ruïneren

Verrom komme, ~ gêve Terug komen, terug geven

Verskaaiene Verschillende

Verskiete Schrikken

Verslabakke verwaarlozen

Verstêert wêze Verstoord zijn, uit je doen zijn

Verwenteld legge Niet kunnen opstaan, in een verkeerde houding liggen. Wordt ook gebruikt als een schaap op z’n rug ligt.

Verwilleft Verhemelte

Verzâahn. Et is al ~ Het is al beloofd

Vinkies Kaantjes

Vis. die ~ is ‘evlekt die vis is gefileerd

Vlak valle Toegeven

Vlam. Kaauwe Zeedamp

Vlarebôom Vlierboom

Vlecht Omheinde ruimte met kippengaas, ook een haarvlecht

Vlêes. je ‘eb nag jong ~ in de koip Je hebt zelf ook nog kinderen Vlekke fileren van vis, opensnijden Vlieg. Er zal gien ~ oit z’n nap lave. Hij heeft niets te missen Vlonger Vooronder van een schuit.

Vlôotemelk afgeroomde melk

Volzee Hoogste vloedstand

Voor’ois voorhuis (woonkamer)

Vrai skalder. Ai ‘eb ~ Hij heeft de vrije hand. Vraiskalder. Den hewwe we ~ dan kunnen we onze gang gaan, hebben we vrij spel

Vrammes Struise vrouw.

Vreemd gespois/soort/toig/vollek alles wat vreemd is deugt niet Vroog. Et is nag ~ Het is nog vroeg

Vrouw, me ~mot nee Kattek mijn vrouw moet bevallen (lett. mijn

vrouw moet naar Katwijk)

Vrouw. m’n ~ lâat m’n vrouw is bevallen

W

Wâaf. ‘n ~ gêve Klap, iemand slaan

Wâantje Dunne, afgedragen kleding, die als reserve bewaard werd.

Wâardai Iets van gading

Wâarendig Waarachtig

Waif. me ~ Mijn vrouw (Toelichting: in tegenstelling met het Nederlands, niet laatdunkend doch veeleer lovend gebruikt.

Walletje. Op ‘t ~ Kant van aardappelveld

Walte Heen en weer slingeren van een boot

Walte. Lêet ze maar ~ Laat ze hun gang maar gaan

Wampeltiereg Balorig; wispelturig

Wangd. Gooi ik je van je ~? Haal ik je van je werk? Als iemand onverwachts ergens binnenkomt, plannen in de war sturen

Wangt, je mot goed in je ~staan Je moet gezond en sterk zijn Wangt. ’t ~ bai de skoit ôuwe Niet teveel tegelijk willen; maat houden!

Ware Wachten of waken bij een zieke

Waterdot bloemkool

Wêeglois Weegluizen kwamen vaak op oude schepen voor; wandbeer, (Scheveningse uitdrukking voor weegluis)

Wêerwerrekie Kleine bezigheid. Vrijetijdsinvulling

Wêerskoens. Wat ~ Wel, wat heb ik van m’n leven!

Wêeze. Je ~ benêeme Op je duvel krijgen

Weg en wêer vandâan overal vandaan Wegbedaren/wegverdâagd Wegraken, Weggeraakt. Wegers Zijplanken in de bedstee Wegers. Aan de ~ douwe Naar één kant duwen Wel te riste. Op z’n ~ gâan Gaan slapen

Wentel Ondiep konijnenhol, waar de jongen zich bevinden

Werendig Waarachtig

Werreke. Bai de ~ Bij de hand

Wiek. Bai de ~ Bij de tijd

Wiek. Bai de ~ wêze Bij de hand zijn

Wild. ‘T ~ in z’n biene ewwe Niet stil kunnen zitten.

Wind. De ~ bait nee je Lett: de wind bijt naar je = gure wind Wind. De ~ dôod lope Heb je niks anders te doen, ga dan naar buiten, b.v. kinderen die moeten buiten spelen. Zonder doel naar buiten gaan

Wind. Et aaitje nee de ~ gooie Het iemand naar de zin maken.

Winddrôog. Iemand ~ kloppe Iemand K.O. slaan; Iemand toetakelen

Winder. Dat is je ~ Dat doe je graag

Windjewaai Een opschepper; iemand waar je niet van op aan kunt

Windklover opschepper, uitslover

Winne Opschieten, opkluwen

Wit. Et ~ voor je ôge naipe Iemand heel gemeen knijpen Wittele Witten

Worste. Wôorde as ~ maar iet zo vet – Grootsprekerij

Wrikbille dansen, niet stil kunnen zitten, Ook op de fiets: heen en weer gaan op het zadel.

Z

Zâal. mit staand ~ op hoge poten

Zâalneeld Zeurderig persoon. Oorspr: Zeilnaald

Zâalnêelderig Dwars, stroef

Zâan. ‘e~ Gezegd

Zaft Zacht

Zakkie. Vis oit ’t zwarte ~ Vis van de laatste trek

Zeekwaa Zeer vervelend persoon

Zêenes Voedertrog, tap in de kroeg Zêetje hangen. Ai blaift op ’t ~ Niet vooruitgaan (van een zieke) Zêetje. Slag van ‘t ~ Branding

Zêeziek ~ Lastig, vervelend persoon

Zelling. deer de ~ ’êen slepe Iemand door het werk heen helpen, uit de moeilijkheden helpen.

Zels zain behoefte aan gezelschap hebben

Zerrege. ‘ai eet zonger ~ ; ‘ai skait zonger ~

zorgeloos iemand

Ziezówiet. Van ~ Iets heel groots!

Zindâatje; zindescent Zondagcenten, zakgeld

Zindesse. m’n ~ jassie m’n nette jas (werd ook wel voor jurk gebruikt)

Zink’aauwt; zinkt’ak Doorgewaterd hout

Zoekertje Emmertje om bramen te plukken

Zoidôostenwint mit rêge, dêer benne de Tirreke bang van Fikse storm (Oorsprong?)

Zoipe en zwellege feest vieren met veel drank en eten

Zoivelcentje Geld voor slechte tijden

Zoiver. Niet ~ Een beetje gek iemand

Zoor Ruw (handen), schraal

Zwaim. In en oit de ~ kloppe In elkaar slaan van een persoon Zwallekerd Stakker, betreurenswaardig figuur Zwarte zakkie of trolderzak Draagzak waarin de troldergasten hun kleding en vis droegen

Zwiep. Zo rad as een ~ Erg lenig

Zwindeleg Draaierig. Duizelig 

Korstloos brood (met enkele krenten)